Les 4.

Урок 4.

Практика

Antwoorden

Відповіді

Oefening 1: Lees hardop.

Вправа 1:Прочитай вголос.

Woordjes:

• appel (яблуко)

• boek (книга)

• tafel (стіл)

• stoel (стілець)

• lamp (лампа)

Zin:

• De lamp staat op de tafel. (Лампа стоїть на столі.)

Woordjes:

• hond (собака)

• straat (вулиця)

• fiets (велосипед)

• park (парк)

• mooi (гарний)

Zin:

• De hond speelt in het park. (Собака грає у парку.)

Woordjes:

• water (вода)

• glas (склянка)

• melk (молоко)

• eten (їжа)

• lunch (обід)

Zin:

• Ik drink water bij de lunch. (Я п'ю воду під час обіду.)

Woordjes:

• school (школа)

• leraar (вчитель)

• leerling (учень)

• les (урок)

• huiswerk (домашнє завдання)

Zin:

• De leraar geeft les. (Вчитель проводить урок.)

Oefening 2. Lees de getallen hardop.

Вправа 2. Прочитайте цифри вголос.

1. 5, 17, 29, 41, 53

2. 8, 19, 30, 41, 52

3. 14, 27, 36, 49, 58

4. 7, 23, 34, 45, 68

Oefening 3. Getal + week/maand/jaar/dag

Вправа 3. Вживання числа з week/maand/jaar/dag

Week: тиждень

Maand: місяць

Jaar: рік

Dag: день

1. 1 jaar:

   • Ik ben 1 jaar oud.

   • Мені 1 рік.

   • We hebben deze auto al 5 jaar.

   • Ми маємо цей автомобіль вже 5 років.
     

2. Jaren:

   • Ik woon hier al jaren.

   • Я живу тут вже роки.

Oefening 4. Vul het juiste persoonlijke voornaamwoord in.

Вправа 4. Вставте правильний особистий займенник.

1. _______ is een vrouw.

2. _______ ben blij.

3. _______ bent mevrouw Jansen.

4. _______ is een jongen.

5. Dit zijn Tom, Elke en ik. _______ zijn beste vrienden.

6. Jesse en Tim, waar wonen _______ ?

7. Waar is jouw huis? Waar is _______ ?

8. Dit is mijn collega. _______ heet Lisa.

Oefening 5. Vul de juiste vorm van het werkwoord “zijn”.

Вправа 5. Заповніть правильну форму дієслова “бути”.

1. Ik __________ klein.

2. Hij __________ lang.

3. Zij __________ dom. (вона)

4. Wij __________ grappig.

5. Jij __________ heel slim.

6. U __________ erg aardig.

7. Mijn hond __________ groot en dik.

8. Jouw kat __________ klein en dun.

9. Het __________ nieuw.

10. Het __________ oud.

11. Ze __________ blij (вони)

12. Mijn broer __________ lief.

Nieuwe woorden. Нові слова

Oefening 4. Vul de juiste vorm van het werkwoord “zijn”.

Вправа 4. Заповніть правильну форму дієслова “бути”.

1. Zij is een vrouw.

2. Ik ben blij.

3. U bent mevrouw Jansen.

4. Hij is een jongen.

5. Dit zijn Tom, Elke en ik. Wij zijn beste vrienden.

6. Jesse en Tim, waar wonen jullie?

7. Waar is jouw huis? Waar is het?

8. Dit is mijn collega. Zij heet Lisa.

Oefening 5. Vul de juiste vorm van het werkwoord “zijn”.

Вправа 5. Заповніть правильну форму дієслова “бути”.

1. Ik ben klein.
   
   

2. Hij is lang.
   
   

3. Zij is dom. (вона)
   
   

4. Wij zijn grappig.
   
   

5. Jij bent heel slim.
   
   

6. U bent erg aardig.
   
   

7. Mijn hond is groot en dik.
   
   

8. Jouw kat is klein en dun.
   
   

9. Het is nieuw.
   
   

10. Het is oud.
    
    

11. Ze zijn blij. (вони)
    
    

12. Mijn broer is lief.